maandag 2 maart 2015

Kamer 7

Wat doe je als de bodem onder je wegvalt,
als je allerliefste ernstig ziek wordt?
Je raakt in paniek en constateert hoe sterk je bent,
dat je inderdaad de spreekwoordelijke auto zou kunnen optillen
als je kind eronder lag.

En dan ga je het soort leven leiden, dat je altijd
hebt nagestreefd,
alleen wil je het nu niet meer,
elk moment vluchtig delicaat
als wilde aardbeien op een strohalm geregen.

Goeie en slechte momenten;
je bekommert je niet om het verleden en de toekomst …
daar denk je niet aan.
Hij leeft. Jij leeft.

Elke schemering loop je vastberaden,
op tenen gelaarsd en voelbaar de welbekende weg
naar het ziekenhuis;
het licht neemt dagelijks toe,
soms wind, soms regen
soms wind en regen
en je neemt de trap naar de zesde verdieping,
honderdtwintig treden,
niet wetend hoe je hem gaat aantreffen.

Dan zit je naast hem in zijn kamer,
hij ziet er elke dag anders uit op de witte kussens,
een mooie man, levende vanitas.

Een zwerm van zwarte vogels – ik weet de soort niet, hij wel –
nadert vanuit de richting van de Rembrandttoren,
en op de buis drie Nederlanders op de medailletribune in Sotsji,
waar Pussy Riot elke dag gearresteerd wordt.

Zijn eten wordt binnengebracht door een aardige dikke
moslimvrouw met hoofddoek,
een zuster komt binnen met medicijnen.
Ik kijk hem in zijn ogen, groter
en opener dan ooit tevoren,
een glimlach gedeeld.

Je ervaart nu – eindelijk en in een rotsituatie –
het pure leven.
En iedereen weet het, in theorie tenminste,
of je ooit een minuut op een meditatiekussen hebt gezeten of niet.
Je hebt het talloze keren gehoord en gelezen, hoe
intens het leven, het genieten, wordt als de illusie van zekerheid wordt afgerukt
als zoveel sluiers van het mooi gezicht van een Byzantijnse slavenmeid.

Zo wordt het leven heel simpel:
je verricht de nodige handelingen, thuis en op je werk,
aanwezig in de minuten van de voortschrijdende dag.
Bij je geliefde ben je
in contact met het onnoembare,
eeuwige thuisland.


Lene Gravesen, 20 februari 2014