Wat doe je als de bodem onder
je wegvalt,
als je allerliefste ernstig
ziek wordt?
Je raakt in paniek en
constateert hoe sterk je bent,
dat je inderdaad de
spreekwoordelijke auto zou kunnen optillen
als je kind eronder lag.
En dan ga je het soort leven
leiden, dat je altijd
hebt nagestreefd,
alleen wil je het nu niet
meer,
elk moment vluchtig delicaat
als wilde aardbeien op een
strohalm geregen.
Goeie en slechte momenten;
je bekommert je niet om het
verleden en de toekomst …
daar denk je niet aan.
Hij leeft. Jij leeft.
Elke schemering loop je vastberaden,
op tenen gelaarsd en voelbaar
de welbekende weg
naar het ziekenhuis;
het licht neemt dagelijks
toe,
soms wind, soms regen
soms wind en regen
en je neemt de trap naar de
zesde verdieping,
honderdtwintig treden,
niet wetend hoe je hem gaat
aantreffen.
Dan zit je naast hem in zijn
kamer,
hij ziet er elke dag anders
uit op de witte kussens,
een mooie man, levende
vanitas.
Een zwerm van zwarte vogels –
ik weet de soort niet, hij wel –
nadert vanuit de richting van
de Rembrandttoren,
en op de buis drie
Nederlanders op de medailletribune in Sotsji,
waar Pussy Riot elke dag gearresteerd
wordt.
Zijn eten wordt
binnengebracht door een aardige dikke
moslimvrouw met hoofddoek,
een zuster komt binnen met
medicijnen.
Ik kijk hem in zijn ogen,
groter
en opener dan ooit tevoren,
een glimlach gedeeld.
Je ervaart nu – eindelijk en in
een rotsituatie –
het pure leven.
En iedereen weet het, in
theorie tenminste,
of je ooit een minuut op een
meditatiekussen hebt gezeten of niet.
Je hebt het talloze keren
gehoord en gelezen, hoe
intens het leven, het genieten,
wordt als de illusie van zekerheid wordt afgerukt
als zoveel sluiers van het
mooi gezicht van een Byzantijnse slavenmeid.
Zo wordt het leven heel
simpel:
je verricht de nodige
handelingen, thuis en op je werk,
aanwezig in de minuten van de
voortschrijdende dag.
Bij je geliefde ben je
in contact met het
onnoembare,
eeuwige thuisland.
Lene Gravesen, 20 februari 2014